Gnosis en de Jung-codex
Gnosis is het Griekse woord voor kennis, inzicht. Geen uiterlijke (cognitieve) kennis, maar het weten van binnenuit. In die zin is gnosis even oud als de mensheid. Vanaf zijn oorsprong wordt de mens begeleid door de gnosis, al werd hij zich dat in de voortgaande evolutie steeds minder bewust.
Meestal wordt het begrip gnosis afgeperkt tot een stroming binnen het christendom van de eerste eeuwen. Dat komt omdat al in de tweede eeuw kerkvaders (vroeg-christelijke theologen) gnosis als een ketterij gingen zien en lijvige anti-literatuur produceerden. In andere religies, zoals in het jodendom, is gnosis meer opgevat binnen de pluriformiteit en nooit zo expliciet bestreden dan in het christendom.
Tot voor kort wisten wij dan ook niet veel meer van de christelijke gnosis-variant dan de negatieve opmerkingen hierover van de kerkvaders. Daar kwam een drastische verandering in toen in 1945 bij de Egyptische plaats Nag Hammadi een kruik werd ontdekt met ruim vijftig geschriften die oftewel gnostisch waren, of althans in gnostische zin geïnterpreteerd kunnen worden. We bezaten nu geschriften van die zogenaamde gnostici zelf!
Langzamerhand begint de waarde van deze geschriften door te dringen in de westerse wetenschap, vooral in de theologie. Buiten onderzoekers met een open mind zijn er echter nog steeds zeer velen die alle mogelijke moeite doen om de waarde van deze teksten te bagatelliseren. Dat is niet onbegrijpelijk want het vraagt een totaal andere manier van denken en bewustwording dan waar deze theologen mee zijn opgevoed.
Gnosis is geen filosofie, maar een ervaring.
Gnosis is geen doel, maar een weg.
Gnosis brengt de mens bij zichzelf en van daaruit weer naar de wereld.
Gnosis is de ervaring van intense en onlosmakelijke verbondenheid met het Al (alles dat is).
Door gnosis van de eigen ziele-kern heeft de mens ook gnosis van de oorsprong van die ziele-kern, van pneuma (Geest). Geest zien vele gnostici als een beter woord dan God, omdat dit laatste begrip al zoveel bezoedeling heeft ondergaan van het menselijke (lees: mannelijke) geprojecteerde denken. In het Evangelie volgens Filippus, een tekst uit de Nag Hammadi-kruik, lezen we:
God schiep de mens
en de mensen schiepen zich een god.
Zo gaat het in de wereld:
de mensen scheppen zich goden
en vereren hun scheppingen.
Waarlijk! (Zo) zouden de goden
de mensen moeten vereren!
De christelijke kerk heeft God tot persoon verklaard, de wezenlijk andere. Daarmee heeft ze God buiten de mens geplaatst. Een betreurenswaardig verlies.
Daarentegen legt New Age de nadruk op de immanente God. Ieder mens heeft een goddelijke kern. De mens zelf is ten diepste God. Dat lijkt pure winst. Maar de immanentie van God zonder een verbinding met de transcendentie leidt tot een fatale afperking van God tot niet meer dan het eigen bewustzijn op dat moment.
Geest (of: God) is het allesomvattende in alles aanwezige. Het is het bewustzijn (Grieks: nous) van de Geest dat de mens Jezus bij diens doop in de Jordaan overstraalde. Toen werd hij Christos (Grieks: gezalfde – van het Licht). De goddelijke Logos (het alomvattende begrip, bevattingsvermogen, meestal vertaald met: Woord) manifesteerde zich in een mens van vlees en bloed. De mens Jezus heeft de Christus (het bewustzijn van Geest) in de stof gebracht.
De christelijke kerk heeft Jezus en Christus als persoon samengevoegd met God en weer later met Heilige Geest. Jezus heeft men ver-theologiseerd. Christus heeft men buiten de mens geplaatst. Zo is de mens `van God los’.
De ontdekking van het Christus-wezen in het eigen hart is de onmiddellijke toegang tot het Koninkrijk. Een Koninkrijk waarvan Jezus in het Evangelie van Thomas (ook uit de Nag Hammadi-kruik) zegt dat het verspreid is over de aarde doch door de mensen maar niet gezien wordt. De kerk heeft dat Koninkrijk naar een verre plaats getransponeerd (de zoveelste hemel) en naar een verre tijd (de eindtijd).
Gnosis legt een verbinding tussen de transcendentie en de immanentie van God, Christus en het Koninkrijk.
God, schepping en mens vallen samen in een onlosmakelijk geheel.
Alles is van Geest doordrongen. In het Evangelie van Thomas lezen we:
Jezus zei:
Ik ben het licht dat boven allen is.
Ik ben het Al.
Het Al is uit mij voortgekomen en
het Al is tot mij gekomen.
Kloof een stuk hout en ik ben daar,
til een steen op en jullie zullen mij daar vinden.
Gnosis is de ervaring van Jezus als stuwende kracht die de mens de weg wijst tot de geboorte van Christus in het eigen hart – in het Evangelie volgens Filippus lezen we dat de mens dan niet langer meer alleen een christen is, maar tot Christus wordt -. Die Christus-kracht is volstrekt universeel en godzijdank niet alleen voorbehouden aan (zogenaamde) christenen. Andere culturen geven aan deze kracht een andere naam. De wezenlijke ervaring echter is dezelfde. Het is de ervaring van wedergeboorte, van opstanding, van transformatie, van verlossing.
De weg daartoe is zelfkennis. Het daaruit voortvloeiende bewust kunnen gaan houden van zichzelf biedt de mogelijkheid tot het houden van de ander. Omdat de mens in zichzelf de ander dan wezenlijk kan ontmoeten. Het is een aspect dat in het kerkelijke christendom is weggestopt. Kerkvaders als Clemens van Alexandrië en Tertullianus kenden nog de uitspraak van Jezus:
Als je je broeder hebt gezien, dan heb je God gezien.
Een uitspraak die angstvallig buiten de nieuw-testamentische evangeliën is gehouden.
De christelijke kerk predikt weliswaar de naastenliefde maar is tegelijkertijd uiterst bang voor de zelf-liefde. Daardoor blijft de naastenliefde steken in charitas (het goed-doen aan de ander). Naastenliefde op deze wijze heeft in tweeduizend jaar het Koninkrijk nog niet zichtbaar gemaakt, laat staan de wereldvrede. Een werkelijke kans daartoe is slechts aanwezig als de mens in staat raakt om de Christus in het eigen hart tot opstanding te brengen, waardoor ook de Christus in de mede-mens kan worden ervaren.
Op dat moment breekt de acute wereldvrede uit.
Dit is een samenvatting van een van mijn eerste artikelen die ik schreef.
NIEUW:
De Codex Jung en de Gnosis
Op 15 november van het jaar 1953 vond in het gildehuis Zum Rüden in het Zwitserse Zürich een opmerkelijke bijeenkomst plaats. Voor een select gezelschap, waaronder de Nobelprijswinnaar Wolfgang Pauli, vond de overdracht plaats van de zogenaamde Codex Jung. Wat was deze codex en wat had hij met Jung te maken?
De ontdekking
Het verhaal begint acht jaar daarvoor. In december van het jaar 1945 stoot een Arabische boer bij de Midden-Egyptische plaats Nag Hammadi bij toeval op een kruik, bedolven onder het Nijlzand. De nog jonge boer is bang dat er een djinn, een boze geest, in huist en gaat raad vragen aan zijn broers en enkele vrienden. De hele dag zitten ze op hun hurken rond de vreemde vondst. Maar uiteindelijk wint de hoop dat de kruik een schat vol goud en zilver zal bevatten het van de angst voor de djinn en de kruik gaat aan gruzelementen. Maar tot teleurstelling van de vinders bevat de gebroken kruik geen goud en zilver. Tot op de dag van vandaag hebben deze eenvoudige boeren nooit kunnen bevroeden dat hun vondst ieder gewicht in goud en zilver te boven gaat. Ze hadden namelijk de ontdekking van de eeuw gedaan. De Nag Hammadi-geschriften!
Wat sip keken de vinders naar een aantal lederen banden die uit de kruik te voorschijn kwamen. Tussen de leren omslagen geklemd een groot aantal beschreven papyrusbladen; (na alle verwikkelingen hebben we daarvan een twaalftal codices teruggevonden samen met een stapeltje losse papieren, nu codex 13 genoemd). Zelfs al hadden ze kunnen lezen, dan nog hadden ze de teksten niet kunnen ontcijferen. Ze waren in een taal gesteld die ze niet kenden en die ze ook niet spraken, Koptisch.
Duidelijk was in ieder geval dat het wel iets ouds moest zijn en helder was ook dat daar misschien iets mee te verdienen viel. En zo begon de verstrooiing van de mijns inziens belangrijkste archeologische vondst van de twintigste eeuw, de Nag Hammadi-geschriften. Dat deze vondst in de pers minder publiciteit gekregen heeft dan die van de beroemde Dode Zee-rollen enkele jaren later heeft meer te maken met de suspense er omheen dan met de werkelijke inhoud van de Qumran-geschriften; voor vakmensen uiterst interessant, voor leken nauwelijks.
Hoe anders is dat met de Nag Hammadi-geschriften. Verbaasde onderzoekers stonden plots oog in oog met onbekende woorden van Jezus, tweeduizend jaar geleden uitgesproken, schijnbaar verloren gegaan en nu in het Evangelie van Thomas herontdekt. Buiten dit op slag beroemd geworden evangelie herbergde de kruik een vijftigtal andere teksten: evangeliën, openbaringen, brieven, verhandelingen en wel uit de eerste eeuwen van onze jaartelling. Al snel kreeg de vondst de naam van ‘gnostische bibliotheek’, omdat het merendeel der geschriften gnostisch bleek te zijn.
Gnosis
Wat is gnostisch? Gnostisch komt van het Griekse woord ‘Gnosis’. Het betekent ‘kennis’, ‘inzicht’. Dat laatste impliceert al dat het hier niet om cognitieve, aangeleerde, kennis gaat, maar om innerlijke, intuïtieve kennis, oftewel ‘innerlijk weten’. Het adagium van de Egyptisch-Griekse oudheid, ‘ken u zelf’, is een gnostische spreuk. Zelfkennis voert tot kennis van het Al. Zelfkennis is ten diepste godskennis. Zelfkennis is een weg van bewustwording en betekent een verlossing uit de verdoving, de onwetendheid die de mens na diens stoffelijke geboorte overvalt. Dat is een universeel proces. Daarom is Gnosis ook niet gebonden aan een of andere godsdienst. Ze is wel religieus. Als je religieus tenminste in de ruimste zin van het woord opvat: het zoeken naar de verbinding met het zogenaamde hogere. Dat hogere blijkt dan tenslotte ook in jezelf te vinden zijn.
Overwinnaars schrijven de geschiedenis. Was voorheen het merendeel van de informatie over de klassieke gnosis te vinden in de literatuur van de kerkvaders, tegenstanders van het gnostische gedachtegoed, sinds Nag Hammadi hebben we een blik van binnenuit. Steeds meer blijkt dat de gnostiek een der krachtigste en meest vooraanstaande bewegingen in de oudheid is geweest. De Nag Hammadi-geschriften geven ons daarin een fascinerend inzicht. Ze leggen ook een stuk verborgen geschiedenis van het vroege christendom bloot.
Vervolg
Nog even terug naar de spectaculaire opgraving in 1945. Al snel na de vondst verdwenen de geschriften in het antiquarische circuit. Een van de dertien codices werd aangekocht door het Koptisch Museum in Caïro, elf andere kwamen uiteindelijk terecht bij een Cypriotische antiquair en konden later door het Koptisch Museum in beslag genomen worden. Een codex was echter in de Verenigde Staten terecht gekomen. Dat was eigenlijk de eerste van de dertien codices en zeker niet de onbelangrijkste.
Nu verschijnt Nederland in beeld. De Utrechtse hoogleraar Gilles Quispel hoorde in 1947 van een Franse collega, Jean Doresse, dat er in Egypte belangrijke gnostische teksten waren gevonden, waaronder het Evangelie der Waarheid van de tweede eeuwse mysticus Valentinus. Nu was Quispel bijzonder geïnteresseerd in de gnostiek in het algemeen en in Valentinus in het bijzonder. Hij was gepromoveerd op een proefschrift over Tertullianus, een van de felste bestrijders van deze Valentinus. En juist nu het Evangelie der Waarheid, van de hand van deze verketterde Valentinus, bevond zich in de codex die in Amerika beland was.
Niet alleen professor Quispel, maar ook zijn Franse collega Henri-Charles Puech, wilde niets liever dan inzage in de nieuwe bronnen. Er moest wat gebeuren. En toen nam Quispel contact op met Jung. Quispel kende Jung van de Eranos-conferenties en wist dat deze een grote belangstelling voor de gnostiek koesterde. Jung benaderde Barrett, de directeur van de Bollingen Foundation. Deze probeerde Paul Mellon, een belangrijke Amerikaanse begunstiger van de stichting, voor de zaak te interesseren.
In augustus 1951 vond op de Eranos-conferentie in Ascona een bespreking plaats tussen dr. Meier uit Zürich, een vooraanstaand medewerker van Jung,, de Franse onderzoeker Puech en Gilles Quispel. Afgesproken werd dat er gepoogd zou worden de ‘Amerikaanse codex’ aan te kopen. Bollingen zou het geld ervoor fourneren en de verworven codex zou naar Jung worden vernoemd. Als laatste werd besloten dat na bestudering en publicatie van de Codex deze aan Egypte zou worden overgedragen, c.q. teruggegeven. En zo kreeg de avontuurlijke codex een naam. De Codex Jung. Het was nog wel zaak deze codex te bemachtigen.
Dat laatste was niet gemakkelijk. Meier wist, via relaties, de codex uiteindelijk op te sporen. Ze was in het bezit van erfgenamen van de antiquair die de geschriften indertijd verworven had. De man was inmiddels overleden. De erven waren echter bereid om de codex voor 35.000 Zwitserse franks aan het Jung-instituut in Zürich te verkopen. Maar op het laatste moment haakte de Bollingen Foundation af.
Inmiddels waren er nieuwe gegadigden voor de antieke codex en het kostte Meier de nodige moeite om een andere partij, namens Jung, te interesseren voor de aankoop. Gelukkig was een in Zwitersland woonachtige Amerikaan, George Page, bereid om het gevraagde bedrag ter beschikking te stellen. De verkoper ging akkoord onder voorwaarde dat de transactie pas na anderhalf jaar bekend mocht worden gemaakt.
Overdracht
Op een zonnige meidag in het jaar 1952 reisde de Utrechtse animator van deze gebeurtenissen, Gilles Quispel, per trein naar Roosendaal om daar over te stappen naar Brussel, alwaar de uitwisseling plaats zou vinden. Zoals bij verstrooide professoren wel meer voorkomt, stapte de hoogleraar op het verkeerde station uit en miste daardoor de aansluiting met de trein naar Brussel. Met een bezwaard gemoed arriveerde hij, twee uur na de afgesproken tijd, in het Brusselse café. Gelukkig voor hem, gelukkig voor het Jung-instituut, gelukkig voor het Koptisch Museum in Caïro en bovenal gelukkig voor de geïnteresseerde mensheid, zat de tussenpersoon nog steeds te wachten. De uitwisseling vond plaats. De kostbare, bijna tweeduizend jaar oude manuscripten veranderden middels een getekende cheque van eigenaar.
Zürich
Professor Quispel heeft mij wel eens verteld dat deze bijzondere codex anderhalf jaar op zijn werkkamer heeft gelegen zonder dat er ook maar iemand belangstelling voor toonde. Tot het moment aanbrak waarop de codex overhandigd kon worden aan Jung. Dat gebeurde, zoals gezegd, op 15 november 1953. Gilles Quispel was uiteraard een van de sprekers. Hij verhaalde de geschiedenis van de aankoop en gaf enige informatie over de inhoud van de nu definitieve Codex Jung. Daarna ging hij in op de verbinding Jung – gnosis:
“Bij buitenstaanders”, zei hij, “zal wellicht de vraag opkomen, waarom nu juist een psychiater deze gnostische codex ten doop moest houden. Daarover kan in het algemeen gezegd worden, dat de onderzoekers van de Gnosis zeer veel dank verschuldigd zijn aan de leer der archetypen van Jung. Zeker, deze leer is bedoeld als een wetenschappelijke psychologie en heeft als zodanig de proef doorstaan. Het is echter gebleken, dat deze theorie ook belangrijk is als heuristisch principe voor het godsdiensthistorisch onderzoek in het algemeen en voor het onderzoek van de Gnosis in het bijzonder. Wanneer mijn collega Puech er steeds de nadruk op legt dat de Gnosis ‘bewustwording is van het ware Zelf’, en wanneer ik als kenmerkend voor de Gnosis de uitlatingen van de volgelingen van Valentinus heb aangehaald, dat ‘de Geest, zich van zich zelf bewust geworden, tot zijn oorsprong is teruggekeerd’, dan heeft hier het begripsmateriaal van Jung de ogen voor het eigenlijke en wezenlijke gescherpt. Het is een goed ding, dat het nieuwe materiaal deze interpretatie van de Gnosis volkomen bevestigt.”
Uiteraard voerde ook de toen reeds 78-jarige Carl Gustav Jung het woord. Ik citeer hier een klein gedeelte om Jungs visie op de Gnosis in die dagen te illustreren. Hierna zal ik mij bezighouden met het antwoord op de vraag hoe en wanneer Jung interesse in de Gnosis kreeg en wat deze voor hem betekende en uiteraard zal ik ook wat dieper ingaan op het wezen van de antieke Gnosis en haar verbinding met het heden.
Jungs commentaar
Op die gedenkwaardige novemberdag in 1953 sprak Jung onder meer de volgende woorden uit:
“Van de vier verhandelingen in de codex zou ik er een uit willen lichten, een belangrijke Valentiniaanse tekst, die ons een blik laat slaan in het geestesleven van de tweede eeuw. Het is het Evangelie der Waarheid, dat niet zozeer een evangelie is als wel een commentaar op de christelijke boodschap. Daarmee hoort het in de reeks van vele pogingen tot integratie die de vreemdsoortige en moeilijk te begrijpen inhoud van de christelijke verkondiging op het niveau van de toenmalige Hellenistisch-Egyptische geesteswereld trachtten te assimileren. Het is duidelijk dat de schrijver van deze verhandeling een beroep doet op het begrip van zijn lezer… Christus is voor hem in de eerste plaats een lichtbrenger, uit de Vader voortgekomen om de bedomptheid, duisternis en onbewustheid van de mensheid te verhelderen en het individu door zelfkennis tot zijn oorsprong terug te voeren. De verlossing uit de onbewustheid treft men ook in andere, al bekende gnostische geschriften aan. Zij bevatten alle de psychische reacties die de gestalte en de boodschap van Christus in de heidense wereld hebben opgeroepen, typische symbolen als vis, slang, leeuw, pauw, enz., maar ook de veel verder gaande amplificaties van de gnostiek, die ten doel hadden de metafysische betekenis van de brenger van het heil nader toe te lichten en begrijpelijker te maken.
Op het moderne verstand echter heeft deze opeenhoping van symbolen en gelijkenissen de tegenovergestelde uitwerking; op die manier wordt namelijk de duisternis nog groter en de gestalte die verduidelijkt moet worden, wordt in een netwerk van ten dele moeilijk te begrijpen analogieën opgelost.
De gnostische amplificatie heeft iets van een hymne en van een droom; dat gebeurt altijd, wanneer een opgewonden fantasie zich inspant om een nog onbewuste inhoud te verduidelijken. Enerzijds zijn het filosofische of liever theosofische bespiegelingen, anderzijds zijn het symbolen van psychische aard. Het verschijnsel van de integratie toont de reacties aan het onbewuste, dat in beroering gebracht is en met archetypische beelden antwoordt; daarmee toont het hoezeer de boodschap in de diepte van de psyche gedrongen is en hoe het onbewuste de verschijning van Christus uitlegt.”
Jung en de gnostiek
Vanaf zijn kindertijd was Jung geïnteresseerd in religie. Niet echt verwonderlijk als domineeszoon uit een familie vol predikanten. Maar de jonge Carl Gustav heeft zich nooit in kunnen voegen in de hoofdstroom van de christelijke traditie. Al in de late negentiende eeuw hield hij zich bezig met de gnostici, toen nog uitsluitend ‘verkrijgbaar’ bij hun bestrijders, de kerkvaders. Hij ontwikkelde een diepe sympathie voor deze ‘ketters’. Zijn begaafde leerlinge Barbara Hannah vertrouwde hij eens toe dat hij zich bij de door de kerkvaders beschreven gnostici als onder oude vrienden bevond.
Al in een brief aan Freud in 1912 refereert Jung aan de Sophia-mythe bij de gnostici. Maar Freud kreeg geen warm gevoel bij de gnostische connotaties van zijn talentvolle medewerker.
Hoe Jung met de gnostiek bezig was blijkt wel uit de Septem Sermones ad Mortuos, oftewel ‘zeven preken tot de doden’. De doden zijn in verwarring geraakt. De eerste preek begint dan ook met een wanhoopskreet: ‘We komen terug van Jeruzalem, waar we niet vonden wat we zochten’.
In 1916 liet Jung deze zeven preken in privé-druk verschijnen. Ze zijn nooit in het reguliere boekencircuit te koop geweest. Daarom is het des te kwalijker dat Martin Buber, die toevallig via een aanhanger van Jung deze tekst in handen had gekregen, de brochure gebruikte om Jung aan te vallen en hem uit te schelden voor ‘gnosticus’. Buber ging zelfs zo ver te stellen dat niet het atheïsme, maar de gnostiek het ‘eigenlijke tegendeel van de geloofswerkelijkheid’ was. Dat alles heeft Jung geraakt. In 1954, dus al na de overhandiging van de Jung Codex, schreef hij aan zijn vriend Erich Neumann: “De benaming gnosticus zou ik zonder meer kunnen aanvaarden, wanneer het in de mond van een theoloog geen scheldwoord zou zijn.”
Wat behelzen de zeven preken? Voor zijn autobiografie Erinneringen Träume Gedanken (Herinneringen Dromen Gedachten) gaf Jung uiteindelijk toestemming om de zeven preken te publiceren, nu voor een algemener publiek. Onder de eigenlijke Latijnse titel prijkt de opvallende aanhef: ‘De zeven onderwijzingen aan de doden; geschreven door Basilides in Alexandrië, de stad waar het Oosten aan het Westen reikt.’
Basilides nu was een figuur waar Jung via zijn studie van de gnostiek op gestoten was. Diverse kerkvaders schrijven over deze algemeen als gnostisch bestempelde christelijke leraar die in de dertiger jaren van de tweede eeuw na Christus actief was in, inderdaad, Alexandrië.
Van Basilides zelf zijn helaas geen teksten bewaard gebleven. Geschriften van ketterse leraren werden in het zich ontpoppende christendom vernietigd. We moeten, en dat deed Jung ook, afgaan op slechts enkele citaten en het commentaar daarop bij kerkvaders, die in hun ijver om de leringen van Basilides te verketteren nogal van elkaar afwijkende informatie bieden. Duidelijk lijkt dat Basilides leerde dat er in het begin helemaal niets was. Er was, in zijn ogen, alleen een kiem, verder niets. In die kiem lag echter alles opgesloten dat ooit tot aanzijn zou kunnen komen. In de kiem was de hele kosmische geschiedenis in aanleg aanwezig. Het aanzijn nu van alles komt, zei Basilides, door de Logos, het Woord dat ze als het ware uitspreekt, wat tot een onmiddellijke manifestatie leidt. Zoals volgens het Oude Testament God zei ‘Er zij Licht’ en er ook ogenblikkelijk Licht was. Alles manifesteert zich door het Woord of de Gedachte eraan.
Uit het niets ontstaat de ‘ongeboren’ Vader, want deze was reeds in de kiem aanwezig. Basilides noemde deze ‘Vader’ Abraxas (of: Abrasax). Uit deze Vader, Abraxas dus, wordt Nous, Bewustzijn geboren. En het Bewustzijn brengt de Logos voort. De Logos (de preëxistente Christus) vormt daarmee het Bewustzijn van de Vader. Maar deze Logoskracht is ook werkzaam in de mens. De Logos maakt de mens bewust van de Vader, of van God, of van de Ene, hoe je het ook noemen wilt. Uit de Logos vloeien weer tal van andere krachten voort, zoals overheden (exousiai) en engelen. Trapsgewijze naar beneden afdalend zorgen deze krachtvelden, deze engelen, voor de productie van de aarde, de materie, inclusief de stoffelijke mens.
Andere gnostische leraren, als Valentinus, noemden de wereld van de Vader, van de Logos, van de Nous en van nog vele andere lichtengelen, de wereld van de Volheid (pleroma in het Grieks). Naast, of onder, deze geestelijke wereld was er een duistere wereld vol psychische krachten. Vanuit deze duistere kosmos werd de mens geschapen.
Jung heeft het in de ‘zeven preken’ eveneens over een aantal krachten. En, zoals de gnostici, rept hij van een Pleroma, een volheid die aan alles ten grondslag ligt. Maar die Volheid is ook gelijk Leegte, zegt Jung. Het is het Niets. En daarmee treedt hij dan weer in de voetsporen van Basilides. Letterlijk zegt hij:
“Wij zijn evenwel het Pleroma zelf, want wij zijn een deel van het eeuwige en oneindige. Wij hebben er nochtans geen deel aan, maar zijn van het Pleroma oneindig ver verwijderd; niet ruimtelijk of tijdelijk, doch wezenlijk, doordat wij ons van het Pleroma in wezen onderscheiden als Creatuur, die in tijd en ruimte beperkt is.
Doordat wij echter delen van het Pleroma zijn, is alzo het Pleroma ook in ons…”
Verderop vervolgt hij zijn eerste preek tot de doden:
“Ik zei u dat, om u van de waan te bevrijden, dat men over het Pleroma zou kunnen denken. Wanneer wij de eigenschappen van het Pleroma onderscheiden, dan spreken wij vanuit ons onderscheid en over ons onderscheid, en hebben over het Pleroma niets gezegd. Het spreken
over ons onderscheid is echter noodzakelijk, opdat wij ons genoegzaam onderscheiden kunnen…
Daarom moeten wij de eigenschappen van het Pleroma onderscheiden. De eigenschappen zijn tegenstellings-paren zoals
het Werkzame & het Onwerkzame,
de Volheid & de Leegte,
het Levende & het Dode,
het Verschillende & het Gelijke,
het Lichte & het Donkere,
het Hete & het Koude,
de Kracht & de Stof,
de Tijd & de Ruimte,
het Goede & het Boze,
het Schone & het Lelijke,
het Ene & het Vele etc.
De tegenstellings-paren zijn de eigenschappen van het Pleroma, die niet zijn, omdat zij elkaar opheffen.
Omdat wij het Pleroma zelf zijn, hebben wij ook al deze eigenschappen in ons; omdat de grond van ons wezen onderscheid is, hebben wij de eigenschappen in de naam en het teken van het onderscheid, hetgeen beduidt:
ten eerste: de eigenschappen zijn in ons van elkander onderscheiden en gescheiden, daarom heffen zij elkaar niet op, maar zijn werkzaam. Daarom zijn wij het offer van de tegenstellings-paren. In ons is het Pleroma uiteengereten;
ten tweede: de eigenschappen behoren het Pleroma toe, en wij kunnen en moeten ze slechts in de naam en het teken van het onderscheid bezitten of leven. Wij moeten onszelf van de eigenschappen onderscheiden. In het Pleroma heffen zij elkander op, in ons niet…”
Het is duidelijk dat Jung goed bekend was met de gnosis van Valentinus, een der grootste mystieke christelijke leraren uit de geschiedenis. Deze Valentinus is, zo zagen we eerder, de auteur van het Evangelie der Waarheid, dat deel uitmaakt van de Codex Jung. Valentinus en zijn volgelingen laten haarscherp zien dat de zogenaamde tegenstellingen, zoals tussen vol en leeg (denk aan ons woord ‘vol-ledig’), leven en dood, mannelijk en vrouwelijk, licht en donker, goed en kwaad, enzovoorts – Jung somt er ook een aantal op zoals we zagen – schijntegenstellingen zijn. Ze blijven tegenstellingen zolang wij nog niet in het bewustzijn gekomen zijn van de eenheid van alles. In wezen fungeert de schijnbare dualiteit dus als wegwijzer naar het bewustzijn van eenheid, naar de Volheid, oftewel het Pleroma. Zolang we daar niet aan reiken is het Pleroma in ons verscheurd, zoals Jung zegt.
Wat zou Jung opgetogen zijn geweest als hij de publicatie van het Valentiniaanse Evangelie volgens Filippus uit de tweede codex van Nag Hammadi nog mee had mogen maken. Daar lezen we onder meer:
“Licht en duisternis
leven en dood
de rechtsen en de linksen
zijn broers van elkaar.
Zij kunnen niet van elkaar worden losgemaakt.
Het is daarom dat noch de goeden goed zijn,
noch de slechten slecht,
leven alleen maar leven is,
en dood alleen maar dood.
Daarom zal iedereen ontbonden worden
tot zijn oorsprong in het begin.
Doch zij die boven de wereld verheven zijn,
kunnen niet ontbonden worden;
ze zijn eeuwig.
Het is voor iemand niet mogelijk
iets te zien van de dingen
die werkelijk bestaan,
tenzij hij eraan gelijk wordt.
Zo gaat het niet met de mens in de wereld:
hij ziet de zon zonder een zon te zijn,
en hij ziet de hemel en de aarde
en alle andere dingen
zonder deze dingen te zijn.
Zo gaat het wel met de plaats van de Waarheid.
Je ziet iets van die plaats
en je wordt er gelijk aan.
Je ziet de Geest
en je wordt Geest.
Je ziet Christus
en je wordt Christus.
Je ziet de Vader
en wordt tot Vader.
Daarom zie je hier alles
en niet jezelf,
maar daar
zie je jezelf,
en wat je ziet,
zul je worden.”
Jung heeft de eerste publicatie van dit gnostische evangelie niet meer mee mogen maken. Wij echter zijn wel in staat, door wat Jung ons leerde over het onbewuste en ook over anima en animus, deze teksten beter te begrijpen en te doorgronden.
De tweede preek uit de Septem Sermones begint als volgt:
“De doden stonden in de nacht langs de wanden en riepen: Van God willen wij weten! Waar is God? Is God dood?”
Jung antwoordt dan:
“God is niet dood, hij is zo levend als ooit. God is Creatuur, want hij is iets bepaalds en daarom van het Pleroma onderscheiden. God is eigenschap van het Pleroma, en alles, wat ik van de Creatuur zegde, geldt ook van hem.”
Jung schildert hier de persoonlijke god van de christenen. Deze god, en ook Duivel, zijn volgens Jung ‘de eerste verhelderingen van het Niets’, van het Pleroma. Maar, schrijft hij, er is nog een kracht die hen te boven gaat:
“God en Duivel zijn onderscheiden door vol en leeg, voortbrenging en verwoesting. Het Werkende is hun gemeen. Het Werkende verbindt hen. Daarom staat het Werkende boven beiden en is een God boven God, want het verenigt de Volheid en de Leegte in hun werking.
Dit is een God, van wien gij niet wist, want de mensen vergaten hem. Wij noemen hem met zijn naam ABRAXAS. Hij is in nog sterker mate onbepaald dan God en Duivel…
Abraxas staat boven de Zon en boven de Duivel. Hij is het onwaarschijnlijk waarschijnlijke, het onwerkelijk werkende. Had het Pleroma een wezen, zo ware Abraxas daarvan de verheldering…
Hij is Kracht, Duur, Verandering.
Hier ontstond onder de doden groot tumult, want zij waren christenen.”
Deze constatering over de doden sluit aan op de geesteshouding die de kerk altijd tegenover de gnostiek met haar onpersoonlijk godsbeeld heeft aangenomen. Er ontstond groot tumult, want zij waren christenen.
Wat de kerk vooral in het verkeerde keelgat schoot is de schijnbare tegenstelling tussen een Geestelijke God en een scheppergod, een demiurg. In de meeste gnostische ‘systemen’ uit de tweede eeuw en daarna is er allereerst Geest. Geest houdt alles in. Geest was, is en zal zijn, vormloos en tijdloos. Maar daardoor is Geest zichzelf niet bewust. Geest wil kenbaar worden. Dan vloeit uit Geest adem voort. Heel opvallend is dat het Griekse woord pneuma zowel geest als ook adem betekent. Het achterliggende principe is eenvoudig. De adem van Geest verdicht zich en verdicht zich en verdicht zich tot in de uiterste stolling ervan, de stof, de materie. Daar kan Geest kenbaar worden. Langzamerhand groeide er, in de weergave van de gnostici, een soort stamboom van krachten die vanuit Geest vloeien, en die zich steeds verder verdichten, tot in de materie. Dat gebeurt dan op verschillende niveaus.
De geestelijke krachten die uit de adem van Geest voortspruiten vormen samen, zoals we eerder zagen, het pleroma, de volheid. Dat is het eerste niveau. Door een misstap echter van een van deze geëmaneerde krachten wordt plotseling de duisternis manifest. De duisternis was er dus al, maar was onzichtbaar door het licht van het Pleroma. Nu echter wordt de duisternis zichtbaar en moet er in deze chaos kosmos, het Griekse woord voor ordening, aangebracht worden. Daartoe vormt zich een godheid, uit wie ook weer vele krachten vloeien. Dat is het tweede niveau. Deze krachten zorgen samen voor de schepping van de materie en voor lichaam en ziel van de mens. Dat is het derde niveau. De wezenlijke kern van de mens is echter afkomstig uit het pleroma, het hoogste niveau, en dus geestelijk. Alleen is hij zich dat niet bewust. De weg van gnosis is een weg van bewustwording van de eenheid van geest. In wezen is de gnostiek dus niet dualistisch maar monistisch.
Jung gebruikt in zijn zeven preken tot de doden dezelfde elementen. Abraxas is het geestelijk principe, een God boven god. Jungs ZonneGod en Duivel zijn emanaties uit het pleroma. Uit hen vloeien de psychische en fysieke verschijnselen voort. En die zijn onwetend, onbewust van Abraxas. Zij kennen hem niet.
Later zou Jung over de zeven preken zeggen:
“De gesprekken met de doden, de Septem Sermones, vormen in zekere zin een voorspel voor wat ik de wereld over het Onbewuste te zeggen had.”
De weg van het onbewuste naar het bewuste is de weg van de zelfverwerkelijking, dat wat Jung ‘individuatie’ noemt. In de antieke gnostiek wordt deze weg soms ‘de weg der sterren’ genoemd, omdat ze leidt langs de bezielde hemellichamen. De hemellichamen, de toen bekende planeten Saturnus, Jupiter, Mars, Venus en Mercurius, vormden volgens de gnostici, samen met de Zon en de Maan de wachters van de psychische hemelen. Bij de incarnatie neemt de mens iets van elke invloedssfeer mee naar aarde. Met deze psychische eigenschappen dient hij in het hier en nu af te rekenen. Een voorwaarde voor de verlossing van de mens. Om echter af te rekenen met de psychische eigenschappen moeten ze eerst in het bewustzijn worden opgenomen. Ze moeten allereerst gekend worden. Om bijvoorbeeld, om in de beeldtaal van de gnostici te blijven, de planeetgod Mars te kunnen overstijgen moet de mens allereerst zijn eigen driftleven leren onderkennen, dit vervolgens leren hanteren en het ten slotte omvormen tot een hogere graad van zelfexpressie.
Hoewel Jung zeker bekend was met dit aspect vinden we dit niet terug in de zeven preken tot de doden. Het kan heel goed dat Jung pas in de jaren daarna, naar hij zelf zegt tot 1928, met dit onderdeel van de antieke gnosis aan het werk ging.
Alchemie
In zijn Herinneringen Dromen Gedachten vertelt Jung dat hij na zijn onderzoekingen van de Gnosis een nieuwe weg is ingeslagen. De informatie van de kerkvaders was voor hem te beperkt om uitsluitsel te geven op een aantal vragen. Hoe, vroeg Jung zich af, zagen ze de beelden die ze gebruikten?
“Voor mijn probleemstellingen waren de gnostici te ver in de tijd van mij verwijderd om bij hen aan te kunnen knopen” concludeerde Jung. En hij richtte zich tot de alchemie. Dit zou de schakel blijken te zijn tussen de gnostiek en de moderne psychologie van het onbewuste.
De ontdekking van de alchemie werd ingeluid door een manuscript dat Jung ontving van de sinoloog Richard Wilhelm, Het geheim van de gouden bloem. Jung verslond het manuscript en zag ogenblikkelijk dat de oude Chinese alchemie symbolen gebruikte voor geestelijke inhouden en toestanden die hem zeer wel bekend voorkwamen uit zijn praktijk als psychiater. Met geestdrift wierp hij zich op het onderzoek naar de alchemie, zowel de oosterse als de westerse. Als verzamelaar van alchemistische boeken en folianten bouwde hij een aardige bibliotheek op die bij zijn dood zo’n 200 titels zou beslaan. Zelf publiceerde hij enkele zeer invloedrijke werken op dat gebied in zijn Psychologie und Alchemie (in de Nederlandse uitgave van Jungs verzameld werk de banden 5 ‘Droom en Individuatie’ en 6 ‘Verlossing in de Alchemie’).
Volgens biografe Aniela Jaffé verkreeg Jung hierdoor
‘een zo lang gezochte bevestiging van zijn conceptie aangaande het collectief onbewuste en de archetypen… De alchemie zou zeker niet zulk een brede basis voor Jungs onderzoekingen betreffende het onbewuste en zijn organiserend vermogen hebben gevormd en zulk een doorslaggevende rol hebben gespeeld als historische toetssteen voor zijn bevindingen, indien er geen echte affiniteit had bestaan tussen hem en de adepten van de oude hermetische kunst.’
Met de ‘oude hermetische kunst’ bedoelt Jaffé hier de alchemie van Hermes Trismegistus.
In het jaar 1912 had Jung een van zijn vele indringende dromen. Hij zat op een gouden renaissancezetel in een prachtige Italiaanse loggia. Voor hem bevond zich een zeldzame mooie tafel van groene steen. Het leek wel een smaragden tafel en Jung moest dan ook direct aan de geschiedenis van de vondst van de Tabula smaragdina denken.
De hermetische Tabula Smaragdina wordt algemeen als de ‘grondwet’ van de alchemie beschouwd. Het is een intrigerende tekst over het fijne dat van het grove gescheiden wordt. Dat is nodig om de prima materia, de essentie van alles te kunnen vinden. Deze kennis voert tot het vinden van de lapis philosophorum, de ‘steen der wijzen’. Daarvoor moet het grauwe lood getransmuteerd worden in glinsterend goud. Of, anders gezegd, het onderzoeken en doorworstelen van de ‘metallurgische’ processen leidt naar het hart van alle dingen. Dat is pas mogelijk door middel van de coniunctio, de vereniging, waarin het werk zijn voltooiing vindt, vaak plastisch uitgebeeld met de coïtus van koning en koningin, zon en maan. Het staat voor het ‘chemisch huwelijk’ de hieros gamos van de ouden.
De alchemie is een onderdeel van het rijke hermetische spectrum. Tot voor kort onderscheidden onderzoekers de hermetische geschriften in ‘technische hermetica’ en ‘filosofische hermetica’. Alchemistische werken vallen dan onder de eerste noemer, samen met magische en astrologische geschriften. Onder de ‘filosofische’ hermetica neemt het Corpus Hermeticum de belangrijkste plaats in, samen met de Asclepius, de fragmenten bij Stobaeus en de onlangs ontdekte Hermetische definities. Het Corpus Hermeticum werd in de Renaissance herontdekt en leidde tot een wedergeboorte van het hermetische gedachtegoed. Ruim een eeuw lang vormde het de meest vooraanstaande cultureel-religieuze stroming in het avondland.
Jung refereert voornamelijk aan de Hermes van de Tabula smaragdina. De ‘alchemistische Hermes’ dus, minder de ‘filosofische’. Vooral in Psychologie und Alchemie haalt Jung een aantal Hermes-citaten aan uit de rijke alchemistische literatuur. De ‘alchemistische Hermes’ is Mercurius. Deze is niet in alle opzichten identiek met de klassieke Hermes Trismegistus. Je zou het, om het psychologisch te zeggen, een deelpersoonlijkheid van de driewerfgrote Hermes kunnen noemen.
Op de Eranos-Tagung in het oorlogsjaar 1942 houdt Jung twee voordrachten over ‘Der Geist Mercurius’. Zijn bedoeling is om het Mercurius-begrip in de alchemie uit te lichten. In deze alchemie vloeien de eigenschappen van de Griekse Hermes over in de Latijnse Mercurius, waardoor deze laatste een nogal gecompliceerd karakter krijgt.
Jung ziet Mercurius als de in de materie gevangen wereldscheppende geest. Mercurius bestaat uit alle denkbare tegenstellingen. Dat wil zeggen: hij is duaal, hoewel hij toch één wordt genoemd. Hij is zowel materieel en spiritueel. Hij is het proces waarin het lagere materiële getransformeerd wordt in het hogere geestelijke. Hij is een duivel, maar ook de verlossende zielenbegeleider, een bedrieger maar ook gods weerschijn in de materiële natuur. Hij is de reflectie van de mystieke ervaring van de alchemist, samenvallend met zijn arbeid. Aan de ene kant representeert de geest Mercurius het ‘zelf’ en aan de andere kant het individuatieproces.
Mercurius is de spil in het alchemistische verlossingsproces. Het doel van het alchemistische proces is, zoals we eerder zagen, het vinden van de lapis philosophorum, de ‘steen der wijzen’. Psychologische gezien het diepste Zelf. Zo vertaalt Jung de alchemistische symboliek in een psychologische. Voor hem is de materia van de alchemie gelijk aan het (onbewuste) zelf. Ze dient nauwlettend onderzocht te worden.
Zelfkennis
Dat sluit, zoals eerder gezegd, aan op het eeuwenoude adagium gnooti seauton, ken u zelve. Het sierde het front van de belangrijkste Apollotempel in Delphi en ook Socrates zou ooit deze klassieke woorden hebben uitgesproken. Een van de vorige eeuw ontdekte Hermetische definities luidt:
‘Wie zichzelf kent, kent het Al’.
Dat lijkt sprekend op Jezus’ oproep tot zelfkennis in het Evangelie van Thomas:
‘Wie alles denkt te kennen, maar niet zichzelf, mist alles!’
In het Boek van Thomas, een apocrief geschrift dat ook bij Nag Hammadi gevonden werd, houdt Jezus zijn broeder voor:
‘Hij die zichzelf niet heeft gekend, heeft niets gekend. Maar hij die zichzelf heeft gekend, heeft ook kennis over de diepte van het Al verkregen’.
In weer een ander Nag Hammadi-geschrift, Lessen van Sylvanus, lezen we:
‘Want niemand, al wil hij dat nog zo graag, zal ooit in staat zijn God te kennen zoals hij werkelijk is, noch Christus, noch de Geest, noch het engelenkoor, noch de aartsengelen en de tronen der geesten, en de verheven heerschappen, en het Grote Bewustzijn. Als je jezelf niet kent, zul je niet in staat zijn dit alles te kennen. Open de deur van jezelf, om de Ene-die-is te kennen. Klop op jezelf, opdat de Logos zich voor je ontsluit’.
De Gnosis is in hoge mate schatplichtig aan het oudste christendom, het joods-christelijke. In de uit deze traditie voortkomende Clemensroman wordt zelfkennis gesteld boven de dienst aan God, godsdienst: ‘God wil genade, geen offerandes; Zelfkennis, geen brandoffers’ (Homiliae 3:56). In het Corpus Hermeticum openbaart de Geest aan Hermes: ‘Wie zichzelf leert kennen, komt tot het overstelpend goede’, want ‘wie zichzelf heeft leren kennen komt tot Hem’.
Het proces van zelfkennis wordt in de Nag Hammadi-geschriften en de hermetische teksten soms nauwkeurig beschreven. Het is, zoals we eerder zagen, het overwinnen van de driften en affecten die de planeet-goden en -godinnen de mens hebben toebedeeld. Zo lezen we een hermetisch fragment (29) bij de antieke schrijver Stobaeus:
‘Zeven sterren, gevarieerd in hun loop, cirkelen rond de drempel van de Olympus, en met hen schrijdt de eeuwigheid onophoudelijk voort. De Maan die ‘s nachts schittert, de verschrikkelijke Kronos, de lieflijke Zon, de godin uit Paphos die het bruidsbed met zich meevoert, de stoutmoedige Ares, de schoongewiekte Hermes, en Zeus, de oudste en de oerbron uit wie de natuur voortgesproten is. Deze sterren zijn het geslacht der sterfelijken ten deel gevallen, en zo werken ze in ons; de Maan, Zeus, Ares, de Paphische (Aphrodite), Kronos, de Zon en Hermes. En zo is ons als lot bepaald om voorts uit de etherische adem te ontvangen: tranen, lachen, toorn, voortplanting, intelligentie, slaap en begeerte. De tranen zijn Kronos, de voortplanting Zeus, de intelligentie Hermes, de moed Ares, de slaap de Maan, de begeerte de godin uit Cytherea, het lachen de Zon…’
Het zijn niet alleen de planeet-goden en -godinnen die invloed uitoefenen en wiens werkingen overwonnen moeten worden. Ook de twaalf bezielde dierenriemtekens hebben hun energieke uitstraling. Zo leert Hermes aan een toegewijde leerling:
‘De grootste kwelling, jongen, is de onbewustheid. Dan komt de smart. Dan onbeheerstheid. Verder begeerlijkheid. Ten vijfde onrechtvaardigheid. In de zesde plaats hebzucht. En ook leugenachtigheid. De achtste heet afgunst, de negende arglistigheid, de tiende toorn, de elfde opvliegendheid, de twaalfde boosaardigheid. Het is een heel twaalftal. Daaronder zitten er ontelbare anderen, die de innerlijke mens vanwege de gevangenis des lichaams met alle geweld dwingen aan zijn zintuigen te lijden’ (Corpus Hermeticum 13.7).
Al deze aandoeningen kan de aan zichzelf werkende mens uit het onbewuste domein naar boven halen in zijn bewustzijn om vervolgens getransformeerd te kunnen worden; het individuatieproces. Zo raakt de mens in staat bij zijn wezenlijke (hogere) Zelf te komen. Over deze unieke ontmoeting is onlangs een intrigerende tekst gevonden. Deze zat tussen een aantal filosofische geschriften in de kruik van Nag Hammadi. Het schildert de extase van een leerling die het lagere zelf overwonnen heeft en nu door Hermes wordt ingeleid in het schouwen in de hoogste geestelijke sferen. Daar vloeit hij in het Albewustzijn en ontmoet hij zijn wezenlijke Zelf.
De Jung-codex
Terug naar 1953. Plotsklaps zijn de bronnen over de Gnosis verveelvoudigd door de spectaculaire handschriftenvondst bij Nag Hammadi in 1945. Met de kennis van deze bronnen groeit de achting voor het werk van Jung, die uit het povere en subjectieve materiaal van de kerkvaders de werkelijke waarde van de Gnosis kon distilleren. Hoewel hij zich na 1928 niet echt meer met de Gnosis had beziggehouden, stelde hij een bijzonder belang in de geschriften, vooral in de naar hem genoemde codex.
Over het Evangelie der Waarheid spraken we al eerder. Zelf haalde Jung, zoals we zagen, dit geschrift aan in zijn rede op die novemberdag in 1953. Wat waren en zijn nu die andere vier teksten van de Codex Jung?
Allereerst een Gebed van Paulus de Apostel, voorts een Geheim Boek van Jacobus, een Verhandeling over de opstanding en een Drievoudige Verhandeling.
Het Gebed van Paulus de Apostel vormde een schutblad voor de gehele eerste codex. Het lijkt op het eerste gezicht wat vreemd dat een gnostische codex begint met een geschrift van een als voorloper van het orthodoxe christendom beschouwde auteur. In gnostische kringen gooide de apostel Paulus echter hoge ogen. Zij zochten in zijn brieven nog geen dogma’s over erfzonde en verzoening. Zij zagen scherp in wat de brieven van Paulus werkelijk waren: geen theologische verhandelingen, maar ad hoc antwoorden op gelegenheidsvragen die de apostel werden gesteld. Paulus was niet geliefd bij de meeste joodse christenen die vonden dat hij het joodse erfgoed verkwanselde. Er is dan ook geen vroege kerkvader die aandacht aan Paulus schenkt. Het is de wegens ketterij uit de Algemene Kerk gezette Marcion, tijdgenoot van Valentinus, die Paulus in Rome weer op de kaart van het christendom zet. Zo ook Valentinus en zijn volgelingen. Een overlevering stelt dat Valentinus een leerling was van een zekere Theudas, die weer een leerling was van Paulus. De apostolische successie kent vreemde wegen.
Het Geheime Boek van Jacobus is eigenlijk een uitgebreide brief. Jacobus, broer van Jezus en hoofd van de Jeruzalemse gemeente na diens dood, schrijft aan een zekere Kerinthos. Of dat de joodse christen Kerinthos is waar latere kerkvaders over schrijven is niet geheel duidelijk. Het zou me niets verbazen. Kerinthos was ervan overtuigd dat Jezus een gewoon mens was als ieder ander en pas Christus, zoon van God, werd bij de doop in de Jordaan. Dat is een puur joods-christelijke opvatting die sterk doorgewerkt heeft in de gnostiek. Daarom is, na de onderzoekingen van de laatste decennia, het onderscheid tussen joods christendom en gnostiek minder scherp dan altijd werd aangenomen. Beiden werden later als ketterij gezien.
In het Geheime Boek van Jacobus voert Jezus gesprekken met Petrus en Jacobus. Hij stimuleert hun verlangen naar vervulling. Maar hun hart is nog dronken, zegt de fascinerende tekst. Petrus denkt in zijn eigenwijsheid dat hij het individuatieproces al heeft afgerond, hij vindt zich al vervuld. En dus herhaalt Jezus:
“‘Aan jullie behoort het rijk Gods. Daarom zeg ik jullie: wordt geheel vervuld en laat geen leegte in je blijven! Want wie binnendringt, zal de spot met je kunnen drijven.’
Daarop antwoordde Petrus: ‘Zie, driemaal heeft u ons gezegd: wordt vervuld! Maar wij zijn al vol!’”
Het antwoord van Jezus daarop is fenomenaal:
“Hierom heb ik tot jullie gezegd “word vervuld” opdat jullie niet tekort zullen komen.
Want zij die tekort komen, zullen niet verlost kunnen worden.
Want het is goed om vervuld te zijn en slecht om tekort te komen.
Zoals het omgekeerd ook goed is dat je je tekort beseft
en slecht dat je je in plaats daarvan vervuld waant.
Want als de vervulling niet toeneemt
en het tekort niet afneemt,
zal het tekort gevuld worden,
maar de vervulling niet tot volkomenheid leiden.
Daarom zul je tekort komen zolang het mogelijk is om je vol te makenen je je vervullen zolang het mogelijk is tekort te komen;
teneinde er je voordeel mee te doen.
Word daarom vervuld van Geest!
Maar neem af in verstandelijk redeneren.
Want de rede is het domein van de ziel;
ook zij is psychisch.’”
In de Verhandeling over de Opstanding gaat het meer om het ‘eeuwig leven’ dan om de opstanding zelf. Maar dat eeuwige leven kan reeds in het hier en nu bereikt worden door de geboorte van de nieuwe mens in zichzelf plaats te laten vinden. Dat is de werkelijke opstanding.
De Drievoudige verhandeling tenslotte, het laatste geschrift uit de Jung-codex, gunt de lezer een blik in de kosmische sferen en hun emanaties. Ook hier wordt een weg tot bewustzijn geschilderd.
Jung zelf was het meest gefascineerd door het Evangelie der Waarheid. Hij kende daarvan een werkvertaling van Gilles Quispel. Hoe tijdloos en dus ook actueel dit alles is, blijkt wel uit een nieuwe vertaling van dezelfde oud hoogleraar, opgenomen in een boek over Valentinus, de gnostische schrijver van dit evangelie, dat enkele maanden terug van de persen rolde. Het Evangelie der Waarheid is wellicht het meest Jungiaanse geschrift avant-la-lettre uit de gehele Nag Hammadi-vondst. Het beschrijft de ontdekking van het onbewuste Zelf, het proces van zelfverwerkelijking of zelf-ervaring.
Wat Jung bijzonder aangesproken moet hebben is de beschrijving in dit evangelie van een boze droom, hier weergegeven in Quispels nieuwste vertaling:
“Zo waren zij onbewust van het bestaan van de Vader, die zij niet zagen.
Zo lang deze onwetendheid hun angst en verwarring, onstandvastigheid, gespletenheid en verdeeldheid inboezemde, waren er vele illusies, waardoor zij bezeten waren en ijdele dwaasheden, alsof zij in slaap verzonken waren en ten prooi waren aan verwarde dromen:
Zij vluchten ergens heen,
of zij zitten anderen op de hielen
zonder de kracht te hebben om hen in te halen;
zij zijn in gevechten gewikkeld en delen slagen uit.
of zij krijgen zelf slaag;
zij vallen van grote hoogte,
of zij vliegen door de lucht zonder vleugels;
Soms lijkt het of men hen wil vermoorden,
terwijl er toch niemand is, die hen belaagt,
of wel is het, of zij zelf mensen vermoorden
hun handen zitten vol bloed.
Tot op het ogenblik dat zij ontwaken,
die dat alles moesten meemaken.
Dan zien zij niets die aan zulke dromen ten prooi waren,
want al die benauwenisen waren… niets.
Zo is het ook gegaan met hen, die de onbewustheid van zich af geworpen hebben, als de slaap, die zij voor niets achten, evenmin als zij de droombeelden voor echt houden.
Maar zij laten hun illusies achter als waren zij een droom in de nacht en de Gnosis van de Vader beschouwen zij als het licht.
Zo is het gesteld met een ieder: hij sliep, toen hij nog onbewust was, en zo komt hij tot bewustzijn, als ontwaakte hij.”
Tot slot van dit artikel kom ik nog even terug op Martin Bubers aantijgingen aan het adres van Jung. Carl Gustav Jung was geïnteresseerd in de gnosis. En in de alchemie. Maar was hij daarmee ook een gnosticus, zoals Buber beweerde?
Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Jung leverde Quispel een bijdrage aan een herdenkingsbundel Jung – een mens voor deze tijd. Hij vat tot slot zijn betoog daarin op de volgende wijze samen:
“Jung was geen gnosticus in de antieke zin van het woord. Daarvoor leefde hij te veel in de gedachtewereld van de joodse mystiek der middeleeuwen en het werk van Jacob Boehme. Wel besefte Jung dat de Gnosis, een vergeten wereld-religie, een belangrijke stroming is geweest, ook al werd zij verketterd door de katholieke kerk.
Hij hielp bij de ontdekking en aankoop van de gnostische codex, die naar hem genoemd werd en maakte de uitgave van de andere gnostische boeken van Nag Hammadi mogelijk door goed te vinden, dat de Jung-Codex na uitgave naar Egypte terug zou keren.
Jung kende de Gnosis goed en kon de werken van de Religionsgeschichtliche Schule, de beste producten van de toenmalige Duitse godsdienstwetenschap, gebruiken om zijn archetypenleer te formuleren… Bovendien is zijn psychologie zeer geschikt om de moeilijke symbolen van de Gnosis enigermate te verklaren.”
Misschien dat dit laatste Quispel wel een geweldige voorsprong gegeven heeft op de rest van het internationale onderzoeksteam. Toen Willem Glaudemans, Berthe Hogervorst en ik in de negentiger jaren van de vorige eeuw bezig waren de totale Nag Hammadi-vondst in het Nederlands te vertalen, bleek ons de vaak geestelijke armoede van de wetenschappers die zich, jaren voor ons, aan het vertalen hadden gezet. Met name de Engelse teksten in de befaamde Nag Hammadi Library zijn soms compleet onbegrijpelijk en daardoor vrijwel onleesbaar. Nederland kan zich gelukkig prijzen dat onder de bezielende en enthousiasmerende leiding van Gilles Quispel het gnosis-onderzoek zo waardevrij als mogelijk is kon worden beoefend. Het heeft het zicht op de geschiedenis veranderd. Zoals ook de wereld duidelijk veranderd is na de doorwerking van Jungs ideeën, dromen en gedachten over de wezenlijke bestemming van de mens en zijn lange trektocht naar de individuatie.
Carl Gustav Jung maakte gebruik van de wetenschap. Maar bovenal van zijn eigen ervaringen. Hij schuwde het zelfonderzoek niet. De wortels van het Onbewuste, begreep hij, zijn niet te traceren door boeken te lezen, maar door een werkelijk inzicht te krijgen in de psyche van de mens, ook door middel van de eigen ervarings- en belevingswereld.
In die zin is Jung dus zeker een gnosticus. Hij wist van binnenuit en deed daar de ontdekking van het Onbewuste, van de archetypen en van de animus-anima-projectie. Toch zegt hij, in een terugblik op zijn leven:
“Als men zegt dat ik een wijze ben, of een ‘wetende’, dan kan ik dat niet aanvaarden. Er heeft eens iemand een hoed vol water uit een stroom geschept. Wat heeft dat helemaal te betekenen? Ik zelf ben deze stroom niet. Ik zit bij de stroom, maar ik doe niets. De meeste mensen zitten bij dezelfde stroom, maar meestal vinden ze dat ze alles zelf moeten doen. Ik doe niets. Ik denk nooit dat ik er voor zou moeten zorgen dat de kersen steeltjes krijgen. Ik sta te kijken, vol verwondering wat de natuur vermag.”
Verwondering. Het is opvallend dat Jezus in een traditie die ouder is dan de bijbelse evangeliën en ons overgeleverd is in zowel het bij Nag Hammadi gevonden Evangelie van Thomas als ook in het joods-christelijke Evangelie van de Hebreeën zegt:
“Laat hij die zoekt niet ophouden met zoeken totdat hij vindt;
en als hij vindt zal hij verontrust worden
en als hij verontrust is zal hij zich verwonderen
en koning zijn over zichzelf.”
Verwondering is een weg naar bewustzijn. En bovenal een onuitputtelijke bron van vreugde. Dat eenieder iets van diezelfde vreugde en verwondering deelachtig mag worden.
©Jacob Slavenburg